Redelijkerwijs is geen keuze
De bestuurlijke maatregelen die de milieutoezichthouder kan inzetten, kunnen de vorm aannemen van:
- een bevel om maatregelen te nemen om een schending te beëindigen
- een bevel om activiteiten of het gebruik van zaken te beëindigen of te stoppen
Maar welke einddatum of termijn legt de toezichthouder op om deze maatregelen uit te voeren?
In de praktijk lijkt een uitvoeringstermijn van een paar maanden standaard. Uit artikel 16.4.8 DABM volgt evenwel dat het bepalen van de einddatum rekening houdt met de tijd die redelijkerwijs nodig is om uitvoering te geven aan de bestuurlijke maatregel (RvS 28 september 2023, nr. 257.465). Deze bepaling veruitwendigt als het ware het redelijkheidsbeginsel.
Volgens de memorie van toelichting is de uitvoeringstermijn dan ook een begunstigingstermijn waarbij de toezichthouder rekening houdt met verschillende factoren. Denk daarbij aan technische factoren en zaken waarbij de overtreder afhankelijk is van derden. Daarom kunnen de opgelegde termijnen uiteenlopend zijn: van een paar dagen tot verschillende maanden.
Wanneer de bestuurlijke maatregel echter geen einddatum bepaalt, voert de overtreder de maatregel zo snel mogelijk uit. Merk daarbij wel op dat dit volgens de memorie van toelichting slechts uitzonderlijk mag voorkomen. De feiten en de bestuurlijke maatregel lijken aldus het gebrek aan een einddatum te moeten verantwoorden.
Handhaving is geen vergunningverlening
Uit een arrest van de Raad van State van 28 september 2023 (nr. 257.465) volgt dat een uitvoeringstermijn van 9 maanden werd bepaald om een exploitatie stop te zetten:
- 23 maart 2021: besluit tot het nemen van de bestuurlijke maatregelen
- 31 december 2021: start bevel tot stopzetting
- 11 februari 2022: einddatum om materialen af te voeren
Voor het bepalen van deze termijnen werden motieven gebruikt die de exploitant de mogelijkheid geven om de vergunningstoestand te regulariseren. Dit staat echter in schril contrast met het milieumisdrijf en de handhavingsdoelstellingen.
Zo benadrukt de Raad van State dat het besluit tot het nemen van de bestuurlijke maatregelen zelf erkent dat de exploitatie gebeurt zonder de nodige omgevingsvergunning. Zich houden aan de vergunningsplicht behoort volgens de beslissing bovendien tot een essentiële verplichting van de exploitant. Bijgevolg stelt de Raad dat de maatregelen uit het DABM niet dienen om een onwettige situatie te gedogen.
Aanvullend merk ik op dat de vergunningverlening los en naast de handhaving ervan staat. Net als de vergunningverlener, moet ook de handhaver zich daar bewust van zijn. Daarnaast lijkt de bestuurlijke maatregel door de lange begunstigingstermijn van quasi een jaar haast op een tijdelijke omgevingsvergunning.
De lange uitvoeringstermijn staat volgens de Raad van State dan ook terecht los van de tijd die nodig is om uitvoering te geven aan de bestuurlijke maatregel. Deze mag immers niet langer zijn dan de tijd die werkelijk redelijkerwijs nodig is.
Het staat de handhaver dus niet volledig vrij om te beslissen over de uitvoeringstermijn.